Opgang en neergang van de dorsmachine in Beekbergen
Geschiedde vóór en in de eerste wereldoorlog in onze omgeving het dorsen van het graan met handkracht, na de mobilisatie van ’14 – ’18 kwam hier geleidelijk verandering in. De behoefte aan machinekracht werd groter naarmate de graan productie toenam, door het in cultuur brengen van driest en heidegronden. De schaapskudden verdwenen en de rundveestapel breidde zich uit. De vele schaapskooien die we nog van vroeger kenden zijn al lang verdwenen. Een der laatsten hiervan stond aan de Molenvaart op de hoek met de Molenberg. De kooi was eigendom van Elias van de Hel (van Zee) en werd in 1933 gesloopt. Wat het graan betreft bestond het hoofdgewas uit rogge. Het was de ouderwetse ‘kruuprogge’ die de landerijen sierde, maar door het korte en fijn stro, alsmede de kleine korrel van dit gewas, was de opbrengst per schepel (14 are) of bunder (h.a) maar zeer gering. Door de invoering van het nieuwe ras ‘Petküser’ en het gebruik van kunstmest vloog de productie met sprongen omhoog. Geen wonder dat deze stromassa teveel werd voor de dorsvlegel of voor de gebogen dorsstok. Een enkele boer schakelde over op paardekracht. Evenals een molenpaard moesten Bles of Bruun een soort rosmolen in beweging brengen. Ook een enkele hekelmachine werd op deze manier aangedreven. De garven werden met hun top in een trommel geschoven en door de snelheid van een ronddraaiende tand- of hekel as werd de korrel uit de aren gewrongen of geslagen.
Verplaatsbare dorsmachine
In andere delen van ons land werd de verplaatsbare dorsmachine ingevoerd met aandrijving van een benzinemotor als krachtbron. Maar de kleine bedrijfjes in onze omgeving konden zo’n dure installatie niet bekostigen. Toen werd naarstig gezocht naar een goede oplossing en die werd dan ook gevonden. Enkele boeren staken de koppen bijeen en zo deed de eerste verplaatsbare dorsmachine in 1922 z’n intrede in Beekbergen. Het was een primitief geval, maar voor die dagen was het een hypermodern apparaat. Bovenop de kast zat een brede gleuf, waarin de garven uitgespreid verdwenen in een grote stalen korf met daarin een snel draaiende achthoekige trommel, ook wel wals genoemd. Deze was op de hoeken voorzien van gekartelde slaglijsten. De ruimte tussen wals en korf was maar enkele centimeters breed en door de snelheid van de wals (plm 1300 toeren per minuut) werd het koren uit de aren en door de korfwand geslagen en afgevoerd. Een ingebouwde wind of wannemolen joeg het kaf en het kortstro er uit. Het langstro kwam op een rolschudder terecht, waar de laatste korrels uit het stro werden gedreven. Achter de strotafel stonden mannelijke krachten klaar om het losse stro weer op te binden. Het kaf en het kortstro kwamen dan onder of opzij van de kast terecht. Het graan werd vanuit de zaadbak in jutezakken afgetapt. Het geheel stond op vier houten wielen met ijzerbeslag, evenals de krachtbron. Dat was een vervaarlijk poffende en soms knallende benzinemotor van het merk ‘Leeuw’ en de dorsmachine droeg als naam ‘Holthaus’, geleverd door Brinkman en Niemeijer uit Zutphen.
Man- of paardenkracht
Het transport van de ene boerderij naar de andere moest met man- of paardenkracht gebeuren. Het waren tien boeren, die deze combinatie op gang brachten en zo werd in 1922 de ‘dorsvereniging Beekbergen’ opgericht. Twee jaar later moest ‘de Leeuw’ vervangen worden door een uit England afkomstige ‘Listermotor’ en deze had de gunstige eigenschap van ‘zelftransport’. En dat niet alleen voor zichzelf maar ook voor het vervoer van de zware dorskast. Deze combinatie kan men in werking zien op de hierbij geplaatste overzichtsfoto. Gemaakt in 1924 bij de roggemiete van Gerrit Gorsseling in Oosterhuizen. Want de leden van de combinatie woonden zowel in Lieren als in Oosterhuizen. Was het aanvankelijk alleen de bedoeling om uitsluitend bij de eigen leden te gaan dorsen, al spoedig bleek dat men deze opzet moest laten varen. Het machinaal dorsen vond zo’n opgang, dat een tweede dorsstel moest worden bijgekocht. En dit bleek nog onvoldoende. Er kwam een derde stel om aan de vele behoeften te voldoen. De boeren werden ongeduldig en wilden hun koren graag zo snel mogelijk gedorst hebben. Ze moesten over zaaizaad, voergraan en stro kunnen beschikken.
Krommehoek
Dat ongeduld betrof voornamelijk de boeren uit de Krommehoek en omgeving, want zij moesten altijd het langst wachten en daar kregen ze schoon genoeg van. Daarom besloten ze in 1926 om zelf een dorscombinatie aan te schaffen, in onderling verband. Deze vereniging gaf men de naam van ‘Onderlinge Hulp’. De toen gebruikte dorsmachines werden gefabriceerd door Heinrich Lanz uit het Duitse Mannheim en droegen derhalve ook deze naam. De tractoren waren van de zelfde fabrikant en voorzien van de aanduiding Lanz-Bulldog. Dit laatste woord sloeg waarschijnlijk op de stompe snuit van de tractor. De benzine werd vervangen door ruwe- of gasolie. In 1928 deed de strobinder z’n intree en dat betekende een besparing van zo’n vijf werkkrachten.
Een bijzonder evenement
Zo kon men de komst van de dorskast op ieders bedrijf wel noemen. De gehele buurt moest helpen. Alhoewel er hard moest worden aangepakt in een stoffige lawaaierige omgeving, vonden velen van de helpers het toch ook min of meer ‘een gezellig samenzijn’ waarbij de inwendige mens heel goed aan zijn trekken kwam. Om het rondvliegende stof zoveel mogelijk op afstand te houden droegen de werkers een grote rode zakdoek om hun hals als een soort das. Het gekriebel van het stof op je lichaam was onuitstaanbaar. Het hoogtepunt werd bereikt als het sein ‘koffie’ werd gegeven.
Naar de keuken
Zo’n man of 10 – 12 drong dan de boerenkeuken binnen, soms wel méér, waar men in een grote kring bij elkaar zat. Op stoelen, banken of zelfs op de grond. Grote joekels van kannen met koffie werden dan gretig leeggedronken. Als ‘koekje bij de thee’ verschenen er grote schalen met gesmeerd brood op tafel en die verdwenen weer even snel in de vele magen. Zo’n dorsboterham was een specialiteit op zichzelf. Twee grote sneden witte stoete op elkaar voorzien van roomboter en een flinke laag broodbeleg, worst of kaas en dergelijke. Ter afwisseling van het dagelijks roggebrood was dit een welkome variatie. Er was altijd volop want de buurtkinderen verheugden zich al bij voorbaat op het krijgen van zo’n dorsboterham. Een buitenkansje voor de jeugd.
Warme krentebollen
Daar het smeren en beleggen van zoveel boterhammen voor de boerin een zeer omslachtig en tijdrovend werk was, zocht men naar een andere oplossing. Enkele jaren voor de tweede wereldoorlog, in de crisisjaren dus, verschenen er warme krentebollen op tafel. Zo vers van de bakker en nog op temperatuur. Men kan zich voorstellen dat hiervoor goede aftrek bestond. Vooral de jongelui beijverden zich om zoveel mogelijk van die zachte bollen op te peuzelen. Een jong knechtje had er geen moeite mee om er veertien soldaat te maken. Een gezonde eter.
De dorslonen
Wat het dorsloon in de begintijd betrof is ons niet bekend. Maar in de dertiger jaren gold een tarief van f 16,-- per dorsuur. Per uur kon ongeveer 10 vim (1040 garven) worden gedorst. Bij een goede oogst van 40 vim per hectare, betekende dit een graanopbrengst van 40 mud (hl) à 70 kg = 2800 kg per hectare.
Personalia
Enkele namen van mensen die nauw bij het dorsgebeuren betrokken zijn geweest mogen we u niet onthouden. Zij die vele jaren met de dorsmachine de boer opgingen zijn Klaas Berends, Tinus Brink en niet te vergeten Albert Jochems. De ‘grote Albert’ zoals wij hem kenden en die bij felle koude de tractor als een troetelkind warm inpakte en liet overnachten in een warme stal. En dan de grote man op de achtergrond, die dit alles bestuurde en dirigeerde was ongetwijfeld Gaart van Roelof (Hartgers). Deze eenvoudige boer, die vanaf het begin tot na de oorlog de touwtjes in handen hield, de dorsroutes uitstippelde en er voor waakte dat het materieel niet verouderde, maar tijdig werd vernieuwd. Ook in de oorlog moest het dorsen doorgaan. De eerste jaren van de oorlog was er nog wel brandstof beschikbaar maar de laatste twee jaar moest naar andere hulpmiddelen worden omgezien. De tractoren werden omgebouwd om op houtgas te kunnen draaien en het was dan ook een zware en inspannende klus om zo’n houtgasmotor aan de praat te krijgen. Een van de tractoren droeg het opschrift ‘als ik ga ben ik een wonder, maar als ik sta ben ik een …..!!’. En die slagzin was zeer terecht! Na de oorlog kwam het dorsbestel geleidelijk weer op gang en verschillende loondorsers verschenen ten tonele. De concurrentie werd groot en enkele machines bleven in de schuur opgeborgen. Want er wordt toch niets meer verdiend zo zei men.
Maaidorser
Het op stal blijven van de dorskasten was eigenlijk een gevolg van de komst van de maaidorser (combine) naar Amerikaans voorbeeld. Een rigoureuze ommezwaai in de manier van werken en ook het einde van de gezellige samenwerking zoals hierboven beschreven. (op bijgevoegde foto 4a is de schuur van Gorsseling aan de Wittekruisweg te zien, de bergplaats van de machines).
Verleden tijd
Het veelomvattende werk van het dorsen in de buurten behoorde als het ware in één slag tot het verleden. Wanneer we nu anno 1982 terugzien dan valt er niet veel meer te maaien en te dorsen. De wuivende korenvelden in de schone Beekbergerenk zijn voorgoed verdwenen om plaats te maken voor de hoog oprijzende sombere maaisvelden. Maar de herinnering blijft en deze kan nooit worden uitgewist. Laten we dat even vastleggen.
Namen van de personen op de dorsfoto bij Gorsseling aan de Molenberg
Vlnr, staand op de miete, Hanne Gorsseling, Barte Gorsseling-van de Enk en Diene Groeneveld. Zittend, Dina Gorsseling en Hanneman Gorsseling. Op de machine, Gerard Brouwer (staande), Evert Gorsseling, Jan Gorsseling en Tinus Brink. Op de stromiete, Gaart Buutenhuus en Hannes Gorsseling. Bij de motor, Klaas Berends. Voor de dorskast, Marinus van de Enk (met hark), Reinder Berend de Groot, Evert Jan Gorsseling, Karel van de Kamp (met gavel) en Hendrik Brouwer (zittend). Bij de zakken, Jan van de Kamp sr en Teunis Wilbrink. Staand rechts, Gerrit Gorsseling sr, Gaart Hartgers Rzn. (leider), Berend van de Enk, Johan Jochems en Hendrik Gorsseling. Zittend vooraan, Reinder Muller en Wouter Velthuis.
Dit verhaal is uit de pen van Willem Hartgers en verscheen in 1982 in het Klaverblad.
Alle foto’s zijn afkomstig uit de verzameling van Willem Hartgers.
Lieren en Oosterhuizen vielen tot de invoering van de postcode nog onder Beekbergen.